3 aug 2020 | Criminal Law

De impact van een beschikking van de onderzoeksrechter op een hangend hoger beroep: een begin van antwoord

Recente vacatures

Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
3 - 7 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Douane
0 - 3 jaar
Antwerpen
Paralegal
Arbeidsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Arbeidsrecht
5 - 10 jaar
Brussel

Aankomende events

Opgelet: dit artikel werd gepubliceerd op 03/08/2020 en kan daardoor verouderde informatie bevatten.

Bij arrest van 6 januari 2020 oordeelde de kamer van inbeschuldigingstelling te Antwerpen dat het hoger beroep van het Openbaar Ministerie tegen een beschikking van de raadkamer waarbij de uitvoering van de voorlopige hechtenis onder ET (elektronisch toezicht) bevolen werd, ontvankelijk, maar zonder voorwerp was ingevolge de tussengekomen beschikking van de onderzoeksrechter waarbij eveneens beslist werd tot een uitvoering van de hechtenis onder ET.

Het OM stelde cassatieberoep in tegen dit arrest, maar ingevolge artikel 31 VHW dat bepaalt dat zulks uitsluitend mogelijk is tegen beslissingen waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd, werd dit cassatieberoep verworpen wegens niet ontvankelijk en dit bij arrest van 21 januari 2020 (P.20.0038.N). Het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling verklaarde het hoger beroep van het OM inderdaad zonder voorwerp, zonder verder uitspraak te doen over de handhaving van de hechtenis. Het bestreden arrest betrof aldus geen beslissing waardoor de voorlopige hechtenis werd gehandhaafd, zodat het Hof van Cassatie geen uitspraak kon doen in deze zaak.

De tussengekomen beschikking van de onderzoeksrechter lijkt op deze manier het hoger beroep van het OM te fnuiken. De vraag rijst dan ook welke de impact is van de beschikking van de onderzoeksrechter op een hangend hoger beroep.

Centrale rol voor de onderzoeksrechter

Hoewel begrip kan worden opgebracht voor een zeker gevoel van frustratie van de zijde van het OM, lijkt één en ander het logische gevolg van de wil van de wetgever. Het is immers steeds de uitdrukkelijke wil geweest van de wetgever om de onderzoeksrechter een centrale rol toe te bedelen in het kader van de voorlopige hechtenis. De onderzoeksrechter beschikt in deze dan ook over een zeer verregaande autonomie. Zo is er voor de verdachte geen enkel rechtsmiddel voorhanden tegen het bevel tot aanhouding op zich. Omgekeerd staat evenmin enig rechtsmiddel open tegen de beschikking van de onderzoeksrechter waarbij deze weigert een door het OM gevorderd bevel tot aanhouding te verlenen (art. 17 VHW).

Ook nadat de voorlopige hechtenis een aanvang heeft genomen, beschikt de onderzoeksrechter over de meest verregaande autonomie. Ingevolge artikel 25 VHW kan de onderzoeksrechter te allen tijde het bevel tot aanhouding opheffen. De wet stipuleert uitdrukkelijk dat tegen deze beschikking geen rechtsmiddel openstaat. Artikel 35 VHW stelt dat de onderzoeksrechter ambtshalve, op vordering van het OM of op verzoek van de verdachte een VOV kan opleggen. Tot slot voorziet artikel 24bis VHW in een gelijkaardige autonomie met betrekking tot het ET. Specifiek aangaande de hier besproken situatie stelt artikel 24bis § 2 dat de onderzoeksrechter in elke stand van het geding ambtshalve of op vordering van de procureur des Konings, bij een met redenen omklede beschikking die hij onmiddellijk aan de procureur des Konings meedeelt, kan beslissen dat de voorlopige hechtenis vanaf dat moment ten uitvoer zal worden gelegd door een hechtenis onder ET.

Uit het hierboven gegeven overzicht blijkt dat de onderzoeksrechter volledig autonoom kan oordelen, zowel met betrekking tot het al dan niet verlenen van een bevel tot aanhouding, als met betrekking tot de opheffing ervan, het toekennen van een VOV of de uitvoering van de hechtenis onder ET, en dit in elke stand van het geding. Hierover kan geen twijfel bestaan.

Geen rechtsmiddel tegen beschikking onderzoeksrechter

Er staat geen enkel rechtsmiddel open tegen deze beschikkingen van de onderzoeksrechter zodat de kamer van inbeschuldigingstelling ook geen rechtsmacht heeft om hierover te oordelen. Hiervan kan ook bevestiging gezien worden in artikel 30 VHW – dat het hoger beroep regelt inzake voorlopige hechtenis – waarin gesteld wordt dat de beklaagde en het openbaar ministerie hoger beroep kunnen instellen tegen de beschikkingen van de raadkamer in de gevallen bedoeld in de artikelen 21, 22 en 28 VHW; de beschikkingen van de onderzoeksrechter worden logischerwijze niet vermeld.

De beschikkingen van de onderzoeksrechter zijn bijgevolg niet appellabel en onmiddellijk uitvoerbaar. In huidige casus stond de beklaagde op het ogenblik van de behandeling van de zaak in graad van beroep, ook reeds daadwerkelijk onder ET ingevolge de beschikking van de onderzoeksrechter en dit ondanks het hangende hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer.

Het arrest van de Antwerpse kamer van inbeschuldigingstelling stelt in die zin terecht dat zij, door de tussengekomen beslissing van de onderzoeksrechter, niet langer kan overgaan tot het opleggen van een uitvoering van de voorlopige hechtenis in de gevangenis en dat een andere interpretatie de inhoud van artikel 24bis VHW volledig zou uithollen.

Er kan worden aangestipt dat de hier besproken situatie wellicht minder opmerkelijk is dan zij op het eerste gezicht lijkt. Ook wanneer de verdachte de invrijheidstelling (zonder voorwaarden) bepleit voor de raadkamer, doch deze beslist tot handhaving van de voorlopige hechtenis, zal het hoger beroep van de verdediging zonder voorwerp worden wanneer in tussentijd de onderzoeksrechter beslist tot een VOV. Eén en ander betreft eveneens het loutere gevolg van de autonomie van de onderzoeksrechter.

Termijnen respecteren

Er moet in deze wel rekening gehouden worden met de te respecteren termijnen. Bijzonder aan het ET is immers het feit dat zij juridisch gezien een hechtenis betreft, die bijgevolg op vastgestelde tijdstippen moet worden beoordeeld, net zoals de voorlopige hechtenis uitgevoerd in de gevangenis. De onderzoeksgerechten zullen aldus te gepaster tijde uitspraak moeten doen over het verloop van de voorlopige hechtenis en over de modaliteit van uitvoering ervan. Hierbij kunnen de raadkamer en desgevallend de kamer van inbeschuldigingstelling beslissen dat een voorlopige hechtenis uitgevoerd onder ET terug in de gevangenis zal uitgevoerd worden. Aangaande de procedure in graad van beroep moet – zoals steeds – rekening worden gehouden met de regels inzake hoger beroep. Zo zal een beschikking van de raadkamer tot ET op het enkel hoger beroep van de verdachte evenmin kunnen leiden tot een omzetting naar een uitvoering in de gevangenis (Cass. 14 mei 2019, P.19.0486.N).

Wat het startpunt van de te respecturen termijnen betreft, blijft bij een omzetting van een hechtenis uit te voeren in de gevangenis naar een hechtenis onder ET, de oorspronkelijke termijn behouden. Deze omzetting betreft immers louter een wijziging van de modaliteit van de verdergezette hechtenis. Zodoende moet de raadkamer opnieuw oordelen binnen de termijn van één dan wel twee maanden te rekenen vanaf de vorige beschikking van de raadkamer, onafhankelijk van de tussengekomen beschikking van de onderzoeksrechter. Met de beschikking van de onderzoeksrechter vangt bijgevolg geen nieuwe termijn aan.

Nog te ontginnen terrein

Bij wijze van afsluiting kan nog gewezen worden op het feit dat ook de omgekeerde situatie zich voordeed, met name waarbij de raadkamer de voorlopige hechtenis handhaafde zonder meer, en het de verdediging was die hoger beroep aantekende tegen deze beschikking. Ook hier rees de vraag in welke mate de kamer van inbeschuldigingstelling nog uitspraak kon doen, wanneer in tussentijd de onderzoeksrechter een beschikking tot ET verleende. In de praktijk deed de verdediging veelal afstand van hoger beroep, wellicht vanuit de redenering op deze manier het “bekomen” ET veilig te stellen. De vrees bestond immers dat de kamer van inbeschuldigingstelling het ET terug zou omzetten naar een hechtenis uit te voeren in de gevangenis.

Gelet op hetgeen hierboven besproken werd aangaande de verregaande autonomie van de onderzoeksrechter, lijkt zulks evenwel niet noodzakelijk. Ook in deze situatie lijkt het niet aannemelijk dat de kamer van inbeschuldigingstelling op het enkel hoger beroep van de verdachte diens situatie zou kunnen verzwaren en een (ondertussen) lopend ET zou kunnen omzetten naar een hechtenis uit te voeren in de gevangenis. De vraag rijst evenwel of de kamer van inbeschuldigingstelling nog zou kunnen overgaan tot een VOV of een invrijheidstelling zonder meer. Niets lijkt zulks in de weg te staan. Het is alleszins uitkijken naar verdere rechtspraak in deze materie.

 

Philip Daeninck, Advocaat-Vennoot,

Delbrouck & Daeninck advocaten

Recente vacatures

Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
3 - 7 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Douane
0 - 3 jaar
Antwerpen
Paralegal
Arbeidsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Arbeidsrecht
5 - 10 jaar
Brussel

Aankomende events

Blijf op de hoogte

Schrijf je in voor de nieuwsbrief

2 Reacties

2 Reacties

  1. Marc DECAT

    Logisch allemaal

    Antwoord
  2. Katleen Vermaelen

    Interessant om verder te volgen

    Antwoord

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.