Les meandres de la Taxe sur les Operations de Bourse : questions choisies

29 sep 2021 | Tax & Private equity

Taks op de beursverrichtingen: enkele vragen

Recente vacatures

Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
3 - 7 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Douane
0 - 3 jaar
Antwerpen
Paralegal
Arbeidsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Arbeidsrecht
5 - 10 jaar
Brussel

Aankomende events

Opgelet: dit artikel werd gepubliceerd op 29/09/2021 en kan daardoor verouderde informatie bevatten.

Vanaf een afstand gezien zou men kunnen denken dat de Taks op de beursverrichtingen sinds de laatste wetswijziging in 2017, waarbij het toepassingsgebied werd uitgebreid, niet meer geëvolueerd is. Niets is minder waar.

In de komende paragrafen bekijken we enkele prangende vragen waarmee we in de praktijk geconfronteerd worden.

Toepasselijk tarief Instellingen voor collectieve belegging (ICB)

Ter herinnering: Belgische en buitenlandse ICB’s die onderwerp zijn van een openbaar aanbod, moeten worden ingeschreven op een lijst bij de FSMA (overeenkomstig artikel 148 en 149 van de wet van 3 augustus 2012). Op deze lijst worden de ISIN-codes (International Security Identification Number) op basis waarvan de aandelen van de ICB kunnen worden geïdentificeerd, echter niet overgenomen. Bij gebrek aan deze codes moet het toepasselijk tarief van de TOB, moet je het tarief bepalen door de aandelen op naam van de ICB op te zoeken. De FSMA is momenteel echter niet ven plan de codes alsnog toe te voegen.

Dat is te betreuren. Verschillende fondsen hebben immers zeer gelijkaardige of quasi-identieke namen. Dit creëert verwarring voor de belastingplichtigen en de fiscale administratie. Identificatie van een ICB op basis van een uniek nummer is immers makkelijker en betrouwbaarder.

Het toepasselijk tarief in de TOB verschilt naargelang de verrichting betrekking heeft op een kapitalisatieaandeel, dan wel een distributieaandeel.

Uitbreiding van de vrijstelling voor buitenlandse fondsen

Voor de wijziging door de wet van 25 december 2017 stelde artikel 126/1, 3° WDRT (Wetboek Diverse Rechten en Taksen “de verrichtingen met als voorwerp de rechten van deelneming van een institutionele instelling voor collectieve belegging” vrij van de belasting.

Door deze formulering werd (onrechtstreeks) verwezen naar de AICB’s (De institutionele alternatieve instellingen voor collectieve belegging met een veranderlijk aantal rechten van deelneming) die hun financiële middelen exclusief halen bij professionele investeerders. Daardoor waren de andere ICB’s die hun middelen niet enkel bij “institutionele” beleggers ophaalden, van de vrijstelling uitgesloten. Ook buitenlandse ICB’s vielen zo uit de boot. Zij betaalden dan mogelijk een tarief van 1,32%.

De wet van 25 december 2017 wijzigde artikel 126/1 echter naar “(zijn vrijgesteld:) 3° de verrichtingen met als voorwerp de aan institutionele of professionele beleggers voorbehouden rechten van deelneming van een instelling voor collectieve belegging, of de rechten van deelneming van een institutionele gereglementeerde vastgoedvennootschap”.

Op basis hiervan is het niet langer de ICB zelf die moet voorbehouden zijn aan “institutionele beleggers”, maar de specifieke aandelen. Daardoor komen er dus meer verrichtingen voor de vrijstelling in aanmerking. We onderstrepen hierbij wel dat de vrijstelling enkel geldt voor aandelen die werkelijk aan institutionele ou professionele beleggers zijn voorbehouden. Als ook andere types investeerders kunnen intekenen (bv. investeerders die ten persoonlijke titel optreden), zal de vrijstelling geweigerd moeten worden.

Invloed van het WVV : het begrip ‘obligatie’

In 2017 schreven we dat het WDRT bevat geen eigen autonomie van het begrip ‘obligatie’, waardoor we naar de gemeenrechtelijke definitie moeten kijken. Op basis daarvan is ene obligatie een kredietovereenkomst waarvan een essentieel kenmerk is dat het kapitaal gegarandeerd is (waarbij de investeerder de garantie heeft dat hij minstens zijn inleg terugkrijgt).

Geldt deze analyse ook nog na de inwerking treden van het WVV in mei 2019? We moeten op zijn minst nuanceren. Artikel 7.64 WVV lijkt een obligatie nog steeds te kwalificeren als een kredietovereenkomst. We kunnen hieruit afleiden dat de garantie op de volledige terugbetaling van het beginkapitaal nog steeds een essentieel kenmerk is.

Artikel 7.62 bepaalt echter: “De naamloze vennootschap kan een overeenkomst van lening aangaan in de vorm van uitgifte van obligaties, in voorkomend geval converteerbaar in aandelen, waarbij het conversierecht krachtens de uitgiftevoorwaarden kan toekomen aan de obligatiehouder of aan de vennootschap, dan wel automatisch, al dan niet onder bepaalde voorwaarden, kan plaatsvinden. Obligaties kunnen voor een bepaalde termijn of eeuwigdurend worden uitgegeven.”

Deze omvat zowel de converteerbare obligaties (waarbij de keuze hoe de lening afgelost wordt aan de investeerder toekomt), maar ook de omgekeerde converteerbare obligaties of ‘reverse convertibles’, waarbij de keuze aan de vennootschap toekomt. Op zich is dit niet onverzoenbaar met het begrip ‘lening’ als de terugbetaling gebeurt met nieuwe aandelen. Het feit dat de waarde van deze aandelen op een later moment lager kan zijn dan de oorspronkelijke inleg is daarbij irrelevant. Tussen de partijen heeft er immers wel degelijk een terugbetaling van het kapitaal plaatsgevonden.

Het antwoord is echter minder duidelijk als de ‘lening’ wordt terugbetaald met bestaande aandelen. Hier kan er immers wel een verlies van het ingelegde kapitaal voorkomen, als de bestaande aandelen op het moment van het terugbetalen van de inleg een lagere waarde hebben. Het antwoord is op heden nog niet helemaal duidelijk.

Met de TOB als uitgangspunt is het niet onlogisch dat verrichtingen die betrekking hebben op de koop/verkoop van omgekeerd converteerbare obligaties onderworpen moeten worden aan het tarief van 0,12 % (eerder dan aan 0,35 %).

Antoine Dayez, advocaat associate LLJ

Mathieu van Overeem, advocaat LLJ

Deze tekst is een verkorte weergave van de oorspronkelijke Franse tekst van de auteurs, “Les méandres de la taxe sur les opérations de bourse: questions choisies”, eerder gepubliceerd in het Tijdschrift voor Beleggingsfiscaliteit/Revue Fiscalité des Placements.

Recente vacatures

Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
3 - 7 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Douane
0 - 3 jaar
Antwerpen
Paralegal
Arbeidsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Arbeidsrecht
5 - 10 jaar
Brussel

Aankomende events

Blijf op de hoogte

Schrijf je in voor de nieuwsbrief

0 Reacties

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.