22 mrt 2021 | Management & Deontology

Quota pars litis: hoe Nederlandse advocaten een stukje van de buit mogen ontvangen

Recente vacatures

Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
3 - 7 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Douane
0 - 3 jaar
Antwerpen
Paralegal
Arbeidsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Arbeidsrecht
5 - 10 jaar
Brussel

Aankomende events

Opgelet: dit artikel werd gepubliceerd op 22/03/2021 en kan daardoor verouderde informatie bevatten.

Onderstaande bijdrage verscheen eerder in nummer 2021/1 van het tijdschrift Today’s Lawyer. Raadpleeg hier de abonnementsvoorwaarden.

 

Het deontologische verbod voor advocaten om een beloningsafspraak te maken die hen recht geeft op een deel van de opbrengst van de behandelde zaak is van alle tijden. In dit artikel wordt beschreven hoe in de afgelopen twee decennia dit stringente verbod in Nederland – binnen zeer strikte spelregels – enigszins is versoepeld.

Het verbod op een zogeheten quota pars litis-afspraak is letterlijk sinds de late middeleeuwen verankerd in de Nederlandse advocatendeontologie. Bij de optekening van het ererecht in de eerste helft van de twintigste eeuw mocht een voorschrift dat dergelijke honorariumafspraken verbood dan ook niet ontbreken. In de latere gedragsregels ging dat verbod hand in hand met dat van honorering die is gebaseerd op no cure no pay. Zo bepaalde gedragsregel 25 lid 2 in de editie 1992 dat het de advocaat niet vrijstaat overeen te komen, dat slechts bij het bepalen van een bepaald gevolg salaris in rekening wordt gebracht. Het derde lid van de gedragsregel schreef vervolgens voor dat de advocaat niet mag overeenkomen dat het salaris een evenredig deel zal bedragen van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg. Ook de CCBE-regels kennen een overeenkomstige bepaling in regel 3.3.

Deze verbodsbepalingen beschermen met name de belangen van de justitiabele waar het de partijdigheid, de integriteit en de onafhankelijkheid van de advocaat betreft. Daarnaast beogen zij excessief declareren te voorkomen. Er moet immers voorkomen worden dat een advocaat een belang krijgt in de aanpak en de uitkomst van een zaak die hij voor zijn cliënt behandelt.

Tegelijkertijd is er geen sprake van een absoluut verbod op een resultaatgerelateerd honorarium. Declareren in de vorm van een evenredig deel van de opbrengst is toelaatbaar indien dit geschiedt met inachtneming van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief. In de incassopraktijk, waarin veelal sprake is van de inning van talrijke geldvorderingen van gelijke aard zonder dat sprake is van een te verwachten diepgaand juridisch geschil, is het in Nederland dan ook sinds jaar en dag mogelijk een incassotarief af te spreken dat een percentage vormt van het geïncasseerde bedrag. Deze mogelijkheid in zaken die zich daarvoor lenen, waarbij over enkele schijven een degressief percentage per schijf wordt berekend, voorziet in een behoefte en heeft nooit tot problemen geleid.

Daarnaast heeft de hoogste tuchtrechter, het Hof van Discipline, geen wezenlijk bezwaar tegen een afspraak waarbij in eerste instantie een lager (uur)tarief wordt gerekend wat verhoogd wordt bij positief gevolg aan de hand van een percentage van de waarde (‘no win no fee’). Voorwaarde daarbij is wel dat het lagere uurtarief kostendekkend moet zijn en moet voorzien in een bescheiden honorarium voor de advocaat.

Keren we terug naar gedragsregel 25. Kort na het Wouters-arrest van het Europese Hof van Justitie (arrest van 19 februari 2002, C-309/99) volgde een besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa, thans Autoriteit Consument en Markt). De NMa formuleerde in dat besluit het redelijk vermoeden dat het in gedragsregel 25 neergelegde verbod op declareren op basis van no cure no pay en quota pars litis voor letselschadeadvocaten in strijd zou zijn met artikel 6 Mededingingswet. Die strijdigheid zou kunnen worden opgeheven door het in die gedragsregel neergelegde verbod bij verordening vast te leggen, aangezien een verordening van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) door de Kroon kan worden vernietigd en bij die toets mede bezien wordt of de verordening verder gaat dan strikt noodzakelijk is om het gewenste doel te bereiken en of deze de marktwerking niet onnodig beperkt. De bedenkingen van de mededingingsautoriteit waren voor de NOvA aanleiding de vigerende tekst van gedragsregel 25 letterlijk in een verordening over te nemen. Deze Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel resultaatgerelateerde beloning) trad op 2 juli 2002 in werking.

Naar aanleiding van de maatschappelijke discussie rond resultaatgerelateerde beloning wilde de NOvA daarna aanvankelijk een stap verder gaan. In 2005 vernietigde de toenmalige minister van Justitie de vastgestelde wijziging van de Verordening op de Praktijkuitoefening die een experiment met no cure no pay (en quota pars litis als variant daarvan) voor letselschadezaken mogelijk maakte. Volgens de NOvA zou door de mogelijkheid van no cure no pay in letselschadezaken de toegang tot het recht worden verbeterd. Daarenboven verwees de NOvA naar het NMa-besluit uit 2002 dat indiceerde een no cure no pay-systematiek op letselschadegebied te introduceren.

De minister schoof deze argumenten terzijde en vernietigde de wijzigingsverordening vanwege in strijd met het algemeen belang. Het vernietigingsbesluit werd gemotiveerd met het argument dat de bijzondere positie van de advocaat in de rechtsstaat zou worden gecompromitteerd door het verkrijgen van een aanzienlijk financieel belang in de zaak, waardoor de onafhankelijkheid van de advocaat niet zou zijn gewaarborgd.

Met de vernietiging van de wijzigingsverordening eindigde de discussie over dit onderwerp echter niet. Na ministeriële (her)overweging en parlementaire bespreking van de ruimte en wenselijkheid van een experiment met resultaatgerelateerde beloning, nodigde de minister van Justitie de NOvA in maart 2010 uit om een voorstel te doen voor een kansrijk experiment om resultaatgerelateerde beloning, binnen zekere waarborgen, voor de advocatuur mogelijk te maken. Met instemming van het departement trad uiteindelijk per 1 januari 2014 een experimenteerrregeling in werking.

Bij wijze van uitzondering staat het advocaten sindsdien vrij om, uitsluitend in letsel- en overlijdensschadezaken, af te spreken met de cliënt bij het behalen van een bepaald gevolg wél af te zien van het in rekening brengen van enige financiële vergoeding óf een resultaatgerelateerde honorariumafspraak maken op grond waarvan de advocaat een (evenredig) deel toekomt van de waarde van het door zijn rechtsbijstand bereikte gevolg. Het doel van het experiment (aldus de toelichting bij de wijzigingsverordening) is “Het bieden van een grotere toegang tot het recht voor een specifiek segment van rechtzoekenden. Het betreft de groep die niet valt onder de reikwijdte van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en in beginsel dus niet in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand, maar desalniettemin onvoldoende draagkrachtig is om zelf de kosten te dragen voor juridische bijstand.” De leemte van de toegankelijke rechtshulp wordt in het bijzonder ervaren door rechtzoekenden die zijn geconfronteerd met letselschade. Voor deze groep rechtzoekenden geldt in sterke mate dat zij op voorhand kosten moeten maken om gecompenseerd te worden voor aan hen toegebracht leed, maar dat zij in procedures met wettelijke procesvertegenwoordiging afhankelijk zijn van een advocaat om hun recht te halen.

Hoe werkt deze uitzonderingsregeling? Er geldt allereerst een maximum voor de vergoeding die de advocaat aan de cliënt in rekening mag brengen bij een positieve uitkomst van de rechtszaak. Maximaal bedraagt dit 25% (of 35% als de advocaat ook de externe kosten voorfinanciert) van de opbrengst van de zaak voor de cliënt. Als de zaak succesvol is afgerond kan de advocaat het uurtarief verhogen (met 100% respectievelijk 150%) tot een maximum van 25% respectievelijk 35% van het financiële resultaat, afhankelijk of de advocaat de specifieke kosten verbonden aan de zaak wel of niet voorfinanciert. Het totale in rekening te brengen honorarium wordt dus gelimiteerd door een percentage van het behaalde financiële resultaat. De cliënt krijgt daarmee duidelijkheid over de omvang van de advocaatkosten. Excessief declareren wordt voorkomen doordat de advocaat alleen zijn overeengekomen uurtarief in rekening mag brengen voor zover zijn honorarium onder het overeengekomen percentage blijft.

Het zal dan ook voor de advocaat niet mogelijk zijn om door enkele uren aan de zaak te werken een zeer grote opbrengst te verwezenlijken. Een honorariumafspraak op basis van resultaatgerelateerde beloning is, vanwege de vereiste relatie tussen inspanning en uiteindelijke beloning, alleen toegelaten wanneer de zaak niet zonneklaar is en de advocaat ten gevolge daarvan met zeer weinig inspanning tot een voor zijn cliënt gunstig resultaat komt. Die relatie wordt niet aangenomen indien in de voorliggende letsel- of overlijdensschadezaak sprake is van:

  • erkende of vaststaande aansprakelijkheid;
  • een helder causaal verband tussen gebeurtenis en schade;
  • duidelijke aanwezigheid van schade bij de cliënt.

Om de systematiek te verduidelijken het volgende rekenvoorbeeld: de advocaat komt met zijn cliënt het rekenpercentage overeen van 25 procent en een uurtarief van 200 euro. Het uiteindelijk verkregen financiële resultaat is 100.000 euro. Het honorarium op basis van het percentage zou dan 25.000 euro bedragen, maar omdat de advocaat dit resultaat heeft bereikt in slechts twintig uur werk, terwijl zijn dubbele uurtarief 400 euro is, zal hij niet meer dan 8000 euro vermeerderd met de specifieke kosten en btw kunnen declareren.

De toegelaten beloningsafspraak kent nog de variant waarbij het risico voor de specifieke kosten van de rechtzoekende overgaat op de advocaat, omdat deze de specifieke kosten voorschiet. Dat leidt tot een potentieel hoger rekenpercentage van 35% van de opbrengst, in combinatie met een succesfactor van 2,5 maal het uurtarief. In nogal wat letselschadezaken is de rechtzoekende niet in staat om specifieke kosten verbonden aan de behandeling van zijn zaak te betalen (bijvoorbeeld voor medisch advies).

Tot slot is deelname aan het experiment gebonden aan strenge informatieverplichtingen zowel aan de cliënt als aan de deken van de lokale orde. Voor deelname aan het experiment resultaatgerelateerd belonen moet de advocaat over voldoende deskundigheid en ervaring beschikken met betrekking tot letselschade- en overlijdensschadezaken. De overeenkomst tussen advocaat en cliënt over de beloningsafspraken moet voldoen aan een aantal vereisten. Zo moet de overeenkomst het percentage van het uiteindelijke financiële resultaat bevatten dat geldt voor de berekening van het maximaal te declareren honorarium. Ook moet hierin het verwachte financiële resultaat zijn vastgelegd en het overeengekomen uurtarief van de advocaat. De declaratie van de advocaat moet immers gebaseerd zijn op het daadwerkelijk aan de zaak bestede uren.

De looptijd van het experiment, dat sinds 1 januari 2015 is geregeld in afdeling 7.4 van de Verordening op de advocatuur, bedraagt vijf jaar en zou eigenlijk ultimo 2018 zijn geëindigd. Na evaluatie is besloten om het experiment met nog eens vijf jaar te verlengen. De evaluatie van het experiment laat zien dat de regeling de eerste vijf jaar relatief beperkt is toegepast. Wel zijn de ervaringen van betrokkenen (dekens, advocaten, specialisatieverenigingen, de wetenschap en cliëntenorganisaties) overwegend positief. Zij geven aan dat de regeling zeker bijdraagt tot het vergroten van de toegang tot het recht en dat deze vorm van honorariumafspraken daarom wenselijk is en behouden moet blijven. Ook is er geen sprake van klachten of tuchtzaken en zijn er geen ongewenste neveneffecten bekend. Een belangrijk argument om het experiment resultaatgerelateerde beloning te verlengen, alvorens hierover definitief te besluiten, is dat een flink aantal zaken nog loopt. Letselschadezaken waarin de aansprakelijkheid nog niet vaststaat kunnen over het algemeen lang duren. Door het experiment met nog eens vijf jaar te verlengen, kunnen meer lopende zaken worden afgerond zodat een nog beter beeld kan worden verkregen.

 

Robert Sanders, advocaat bij De Clercq Advocaten & Notariaat te Leiden en Den Haag

 

 

      Raadpleeg hier de abonnementsvoorwaarden.

 

Recente vacatures

Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
3 - 7 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Douane
0 - 3 jaar
Antwerpen
Paralegal
Arbeidsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Arbeidsrecht
5 - 10 jaar
Brussel

Aankomende events

Blijf op de hoogte

Schrijf je in voor de nieuwsbrief

0 Reacties

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.