16 jun 2020 | Tax & Private equity

De verhouding tussen de moeder-dochterrichtlijn, de dbi-aftrek en de groepsbijdrage

Door Cazimir

Recente vacatures

Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
3 - 7 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Douane
0 - 3 jaar
Antwerpen
Paralegal
Arbeidsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Arbeidsrecht
5 - 10 jaar
Brussel

Aankomende events

Opgelet: dit artikel werd gepubliceerd op 16/06/2020 en kan daardoor verouderde informatie bevatten.

Sinds de invoering van artikel 205/5, §1 WIB92 bij de hervorming van de vennootschapsbelasting beschikken vennootschappen over de mogelijkheid tot fiscale consolidatie[1], althans de light version. Vennootschappen en hun vaste inrichtingen hebben hierdoor vanaf inkomstenjaar 2019 (aanslagjaar 2020) de mogelijkheid om binnen een groep, waarvan elke partij deel uitmaakt, het verlies van een vennootschap te compenseren met de winst van een andere vennootschap (de zogenaamde ‘groepsbijdrage’). Dit heeft als voornaamste gevolg dat de belastbare grondslag bij de winstgevende vennootschap wordt verlaagd.

Enkele voorwaarden en de werking van de groepsbijdrageregeling

Voor de toepassing van de groepsbijdrageregeling moeten de groepsvennootschappen gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar met elkaar verbonden zijn, deze termijn begint te lopen op 1 januari van het vierde kalenderjaar voor het kalenderjaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd. Als verbonden vennootschappen worden in casu beschouwd: ofwel een deelneming van minstens 90% in het kapitaal van elkaar hebben, ofwel voor minstens 90% worden aangehouden door een vennootschap die op haar beurt een deelneming van (minstens) 90% heeft in de andere vennootschap. Deze deelneming(en) dien(t)(en) bovendien aangehouden te blijven tijdens het volledige kalenderjaar waarin zij gebruik maken van de groepsbijdrageregeling[2].

Daarnaast wordt de eigenlijke bijdrage bepaald in een groepsbijdrage-overeenkomst tussen de verbonden vennootschappen. De overeenkomst heeft maar betrekking op één bepaald aanslagjaar. Er kan geen bedrag van de groepsbijdrage in mindering van de winst wordt gebracht op basis van een groepsbijdrage-overeenkomst die betrekking heeft op een ander aanslagjaar. In de overeenkomst verbindt de verlieslatende vennootschap zich ertoe om in de aangifte van de vennootschapsbelasting het opgenomen bedrag van de groepsbijdrage op te nemen als winst van een belastbaar tijdperk dat verbonden is met het aanslagjaar waarop de overeenkomst betrekking heeft. Belangrijk om op te merken is dat het niet mogelijk is om het bedrag van de groepsbijdrage op enige wijze te verminderen door de verschillende fiscale aftrekken[3]. In hoofde van de winstgevende vennootschap wordt de groepsbijdrage in mindering gebracht van haar winst in dat belastbare tijdperk[4].

Ter illustratie van de groepsbijdrageregeling bespreken we graag volgend voorbeeld:

  • Een holdingvennootschap, hierna genoemd de moedervennootschap, houdt drie exploitatievennootschappen aan (anders gezegd: drie dochtervennootschappen). Binnen deze groep, lijdt de moedervennootschap in boekjaar 2020 een verlies van 500.000 euro, een van haar dochtervennootschappen (X) daarentegen behaalt een winst van 1.000.000 euro. Deze laatste zou hierop, in aanslagjaar 2021, in principe 250.000 euro aan vennootschapsbelastingen moeten betalen.
  • Dezelfde dochtervennootschap besloot echter om toepassing te maken van de groepsbijdrageregeling. Door een bijdrage ten belope van 250.000 euro aan de moedervennootschap, verlaagt de belastbare winst van de dochtervennootschap tot 750.000 euro. De moedervennootschap realiseert hierdoor slechts een verlies van 250.000 euro[5].

Het gebruik van de groepsbijdrageregeling zal aldus vaak voorkomen binnen moeder-dochterconstructies, waarbij de moedervennootschap in veel gevallen de verlieslatende vennootschap zal zijn. Maar, meer nog dan de toepassing van de groepsbijdrage regeling, bestaat er in de praktijk het veelvuldig gebruik van de dbi-aftrek binnen dergelijke verhoudingen.

De belangrijkste principes van de moeder-dochterrichtlijn aangestipt

Het mechanisme van de dbi-aftrek wordt in hoofdorde gewaarborgd door de Europese moeder-dochterrichtlijn. De richtlijn voorziet dat de winstuitkeringen van dochtervennootschappen in beginsel vrij van belasting en op volkomen fiscaal neutrale wijze verlopen. Om de dbi-aftrek toe te passen moet de moedervennootschap minstens 10% aandelen aanhouden in de dochtervennootschap en dit voor minstens één ononderbroken jaar, daarnaast moet de dochtervennootschap volgens een normaal regime belast zijn op haar winst. De Belgische wetgever voegde hier nog aan toe dat ook toepassing kan gemaakt worden van de dbi-aftrek indien de moedervennootschap aandelen met een aanschaffingswaarde van ten minste 2.500.000 euro aanhoudt.

De voornaamste doelstelling van de moeder-dochterrichtlijn is om de moedervennootschap op belastingvrije wijze een dividend te laten ontvangen van haar dochtervennootschap, vermits de door de dochter gerealiseerde (en thans uitgekeerde) winst reeds (definitief) is belast in hoofde van de dochtervennootschap. Het ontvangen van dergelijke inkomsten door de moedervennootschap, mag in haar eindresultaat aldus geen verschil met zich meebrengen.

Om de belastingneutraliteit van de ontvangen dividenden binnen de moedervennootschap te waarborgen, opteerde onze wetgever voor een vrijstellingssysteem, maar dan à la Belge. Zo worden alle ontvangen dividenden voor het bepalen van de belastbare winst in eerste instantie toegevoegd aan de belastbare basis (cf. toename van de belaste reserves), om vervolgens in een latere bewerking ten belope van de kwalificerende dividenden middels de dbi-aftrek de belastbare winst opnieuw te verlagen. Indien er op dit moment nog te weinig belastbare winst overblijft om tegen de volledige som van de dbi-aftrek af te zetten, wordt er een dbi-excedent of -overschot gecreëerd dat onbeperkt kan worden overgedragen naar volgende belastbare tijdperken[6].

Een onaangename ménage-à-trois?

Het spreekt voor zich dat het ontvangen van een groepsbijdrage geenszins afbreuk mag doen aan de belastingneutraliteit van ontvangen dividenden, welke aldus wordt gewaarborgd door de Europese moeder-dochterrichtlijn.

We hernemen het voorgaande voorbeeld, om de huidige Belgische systematiek te verduidelijken:

  • De moedervennootschap houdt drie exploitatievennootschappen aan. In vennootschap X heeft de moedervennootschap een participatie van 90%. In vennootschap Y heeft ze een participatie van 15%, in vennootschap Z bedraagt haar deelneming 25%. De moedervennootschap draagt in boekjaar 2020 een operationeel verlies van 500.000 euro. Vennootschap Y heeft echter in boekjaar 2019 winst gegenereerd en beslist op haar jaarvergadering een dividend uit te keren ten belope van 250.000 euro. Vennootschap Z doet hetzelfde en beslist tot een dividenduitkering van 100.000 euro. Vennootschap X tot slot beslist om toepassing te maken van de groepsbijdrageregeling voor boekjaar 2020 ten belope van 250.000 euro.
  • De belastingneutraliteit van de ontvangen dividenden en een ‘normaal vrijstellingssysteem’ indachtig, zou men verwachten dat er in hoofde van de moedervennootschap een verlies van 250.000 euro overblijft (gelet op de groepsbijdrage van vennootschap X). Dit resulteert in 0 euro aan vennootschapsbelasting en een over te dragen verlies van 250.000 euro.
  • Het Belgische systeem levert echter volgend resultaat op: Dochtervennootschap X zal een belastbare grondslag hebben ten belope van 750.000 euro (zie supra). Het belastbaar resultaat na de eerste bewerking van de moedervennootschap ziet er als volgt uit: – 500.000 + 250.000 + 250.000 + 100.000 = 100.000 euro. Vermits het niet mogelijk is om enige fiscale aftrek tegen de groepsbijdrage ‘die het beroepsverlies overschrijdt’ af te zetten, zal de moedervennootschap 25.000 euro vennootschapsbelasting verschuldigd zijn en tegelijkertijd een overdraagbaar dbi-excedent ten belope van 350.000 euro creëren[7].

Op zich kaart bovenstaand voorbeeld voornamelijk een timing issue aan: 250.000 euro over te dragen verlies vs. belast op 100.000 euro en 350.000 euro overdraagbaar dbi-excedent. Voor een systematisch verlieslatende moedervennootschap heeft dit echter fiscaal zeer nefaste gevolgen.

Mocht dit worden voorgelegd aan het Hof van Justitie, zou dit mogelijks opnieuw tot een schending van de moeder-dochterrichtlijn kunnen leiden. Veiligheidshalve had de wetgever er beter voor geopteerd om toch minstens de dbi-aftrek met betrekking tot het huidige boekjaar toe te staan. Een meer uniform en veel eenvoudiger systeem zou er uiteraard in kunnen bestaan om de ontvangen dividenden in de eerste bewerking al uit te sluiten van het belastbaar resultaat (in de mate dat ze in aanmerking komen voor de dbi-aftrek).

Praktische tip: bezint eer ge begint!

Voor groepsvennootschappen in deze situatie is het, eerder dan de huidige Belgische wetgeving aan te vechten voor het Hof van Justitie, aangewezen om erop te letten dat de gecombineerde toekenning van dividenden en een groepsbijdrage in eenzelfde belastbaar tijdperk aan eenzelfde moedervennootschap er niet toe leidt dat haar belastbaar resultaat positief wordt. Te meer wanneer het een systematisch verlieslatende moedervennootschap betreft die de (extra) gecreëerde aftrekken ook in de komende belastbare tijdperken niet zal kunnen aanwenden.

Cazimir

[1] Artikel 205/5, §1 ingevoegd bij artikel 48 W. 25 december 2017, BS 29 december 2017.

[2] Dit artikel ambieert geen diepgaande uiteenzetting over de groepsbijdrageregeling weer te geven. Integendeel beperkt het zich tot de precaire symbiose van de moeder-dochterrichtlijn (en de Belgische dbi-aftrek) enerzijds en de groepsbijdrageregeling anderzijds.

[3] Artikel 207, lid 8 WIB92 stelt immers dat geen van de in de artikelen 199 tot 206, 536 en 543 WIB92 bepaalde aftrekken mag worden verricht op het bedrag van de in artikel 185, § 4, eerste lid, bedoelde groepsbijdrage dat in de belastbare grondslag wordt opgenomen.

[4] Bovendien moet er door de winstgevende vennootschap in het daaropvolgende boekjaar effectief een vergoeding worden betaald die gelijk is aan de vennootschapsbelasting (of de BNI-vennootschapsbelasting) die verschuldigd zou zijn mocht er door haar geen groepsbijdrage geleverd zijn. Deze vergoeding betreft een verworpen uitgave in hoofde van de betalende vennootschap en een vrijgestelde winst in hoofde van de ontvangende vennootschap.

[5][De dochtervennootschap zal hiervoor een vergoeding verschuldigd zijn aan de verlieslatende moedervennootschap ten belope van het verschil in belasting tussen de situatie voor de toepassing van de groepsbijdrage en daarna. In casu komt dit op een bedrag van 62.500 euro.

[6] Dit regime werd ingevoerd, nadat het Hof van Justitie de Belgische wetgeving strijdig bevond met de moeder-dochterrichtlijn (HvJ 12 februari 2019, zaak C-138/07 inzake Belgische Staat t. Cobelfret NV).

[7] Namelijk beide dividenden die als dbi-excedenten worden overdragen naar het volgende boekjaar. Daarnaast, zal de dochtervennootschap X, die toepassing heeft gemaakt van het regime van de groepsbijdrage, een fiscaal neutrale vergoeding ten belope van 62.500 verschuldigd zijn aan de moedervennootschap.

Recente vacatures

Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
3 - 7 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Ondernemingsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant Waals-Brabant
Advocaat
Douane
0 - 3 jaar
Antwerpen
Paralegal
Arbeidsrecht Vennootschapsrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Arbeidsrecht
5 - 10 jaar
Brussel

Aankomende events

Blijf op de hoogte

Schrijf je in voor de nieuwsbrief

1 Reacties

1 Reactie

  1. Lum Vranez

    HvJ 12 februari 2019, zaak C-138/07 inzake Belgische Staat t. Cobelfret NV).

    => De datum van het arrest is 12 Februari 2009.

    Antwoord

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.