Het zijn enkel de dwazen die niet van gedachte veranderen. Ik kan dit zonder enige schaamte beamen, want jarenlang was ik een overtuigd pleitbezorger van het gebruik van videoconferentie in gerechtelijke procedures. Efficiënter, toegankelijker, minder tijdverlies — het leek de vanzelfsprekende richting van een modern justitieapparaat. Maar wie vandaag ziet hoe de Belgische wetgever dit instrument heeft gereguleerd, kan moeilijk anders dan concluderen dat de oorspronkelijke belofte volledig is uitgehold. Wat ooit een middel tot verbetering leek, is verworden tot een technocratische besparingsoperatie, waarbij men zelfs niet langer de moeite neemt te verbergen dat de essentie van het gerechtelijk proces ondergeschikt wordt gemaakt aan budgettaire overwegingen.
De wet van 25 april 2024 — die het kader moet bieden voor zittingen per videoconferentie — toont op pijnlijke wijze hoe ver men bereid is te gaan om het klassieke gerechtelijk gebeuren te minimaliseren. Het uitgebreide en bijzonder complexe stelsel van voorwaarden, termijnen en uitzonderingen creëert een procedureel mijnenveld waarin zowel advocaten als magistraten hun weg moeten zoeken. Bovendien wordt de praktische en technische uitwerking grotendeels overgelaten aan de uitvoerende macht, waardoor dezelfde constitutionele bezorgdheden opduiken als bij het digitale dossier en de Cerebro-wetgeving. Het parlement lijkt niet langer de behoeder van procedurele waarborgen, maar de architect van een doorgedreven uitverkoop van justitie.
Wat in deze operatie vooral opvalt, is wat ontbreekt: een fundamentele reflectie over het recht op een eerlijk proces. De wetgever heeft nauwelijks rekening gehouden met de CEPEJ-richtlijnen, die net bedoeld zijn om lidstaten te begeleiden bij het gebruik van videoconferentie in gerechtelijke procedures. Die aanbevelingen beperken zich niet tot technische betrouwbaarheid, maar behandelen ook openbaarheid, procesgelijkheid en de bescherming van kwetsbare rechtzoekenden. In plaats daarvan koos men voor een regeling die bijna uitsluitend focust op organisatorische efficiëntie en kostenbesparing.
Dat de wetgever deze internationale expertise grotendeels naast zich neerlegt, doet ernstige twijfels rijzen over de vraag of dit wettelijk kader de toets van artikel 6 EVRM zal doorstaan. De waarschuwingen in de rechtspraak en de rechtsleer wijzen alvast in de tegenovergestelde richting. Uit een grondige analyse van de regeling blijkt bovendien dat zij structureel tekortschiet op het vlak van transparantie, motivering en controleerbaarheid — precies de elementen die de kern vormen van een eerlijk proces. Wanneer we deze Belgische benadering naast recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens leggen, springt het contrast nog scherper in het oog.
In het arrest Stephan Kucera t. Oostenrijk (9 december 2025) oordeelde het Hof dat een terechtzitting via videoconferentie tijdens de COVID-pandemie niet noodzakelijk onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, maar alleen wanneer strikte voorwaarden vervuld zijn: de betrokkene moet de procedure daadwerkelijk kunnen volgen, zonder technische hinder, met effectieve en vertrouwelijke communicatie met zijn advocaat en onder omstandigheden waarin de openbaarheid van de zitting gewaarborgd blijft. Oostenrijk slaagde daarin omdat het ging om een tijdelijke maatregel, ingevoerd onder uitzonderlijke pandemische omstandigheden, met duidelijke procedurele waarborgen en aandacht voor publieke toegankelijkheid.
België daarentegen voert een permanente regeling in, buiten elke noodtoestand, zonder eerst de noodzakelijke infrastructuur op punt te stellen en zonder robuuste waarborgen die de positie van de rechtzoekende beschermen. Terwijl het EHRM benadrukt dat de mens achter het dossier niet mag verdwijnen door technologische tussenkomst, lijkt de Belgische wetgever precies dat risico te negeren. Het ideaalbeeld dat uit de Belgische regeling naar voren komt, is dat van een justitie waarin de fysieke zitting wordt herleid tot een optionele formaliteit: de rechter werkt thuis of op kantoor, de partijen loggen afzonderlijk in en de griffier verwordt tot een technische operator. Dat beeld past naadloos in een beleidsvisie die de zittingszaal beschouwt als een kostendrijver, niet als een democratische ruimte waar rechtspraak zichtbaar, controleerbaar en menselijk wordt gemaakt.

Maar een zitting is geen videomeeting en een pleidooi is geen online call. De mondelinge behandeling is een wezenlijk onderdeel van de rechtsstaat: het is de plek waar argumenten botsen, waar non-verbaal gedrag betekenis draagt en waar de rechter de kans krijgt het dossier te toetsen aan de persoon achter het dossier. Audi alteram partem kan eenvoudigweg niet worden gereduceerd tot “luister naar de andere spreker op een scherm”. Het fysieke aspect is geen historische curiositeit, maar een voorwaarde voor echte tegenspraak.
Daar komt nog een bijkomende bekommernis bij: videoconferentie creëert vaak een schijnbare gelijkheid tussen partijen, terwijl in de praktijk asymmetrieën ontstaan die moeilijk controleerbaar zijn. Niet iedereen beschikt over dezelfde apparatuur, dezelfde internetverbinding of dezelfde rustige omgeving. Geluidsproblemen, beeldvertraging en beperkte zichtbaarheid zijn geen louter technische details, maar factoren die rechtstreeks de kwaliteit en eerlijkheid van de procedure beïnvloeden. In zaken waarin de geloofwaardigheid van verklaringen centraal staat, is die impact allesbehalve verwaarloosbaar. De Belgische wetgever lijkt hier blind voor, alsof technische storingen slechts bijkomstigheden zouden zijn. De praktijk en de rechtspraak leren nochtans dat technische tekortkomingen de daadwerkelijke toegang tot justitie ondermijnen.
Bovendien dwingt de opkomst van artificiële intelligentie in het recht ons om na te denken over de rol van de mens in het gerechtelijk proces. Net nu digitale systemen steeds meer beslissingsprocessen structureren — of het nu gaat om risico-inschattingen, dossierbeheer of juridische analyse — wordt de menselijke ontmoeting tijdens de zitting des te belangrijker. Het is de zitting die verhindert dat rechtspraak verwordt tot een louter administratief of algoritmisch proces. Ze herinnert eraan dat conflicten menselijk zijn en dat rechtvaardigheid meer omvat dan logica en efficiëntie.
De videoconferentiewet laat dit alles niet alleen onbenoemd, maar ondermijnt het zelfs. Ze reduceert rechtspraak tot een technische workflow en beschouwt de zitting als een logistieke variabele. Daarmee miskent zij het wezen van de rechterlijke taak. Dat dit gebeurt onder het mom van modernisering, is ironisch: digitalisering zou net moeten worden ingezet om rechten te versterken, niet om ze af te bouwen.
In die zin is de Belgische aanpak symptomatisch voor een bestuurlijke visie die modernisering verwart met kostenbesparing en die er niet voor terugschrikt fundamentele rechtswaarborgen op het offerblok te leggen. Waar andere landen worstelen maar ten minste proberen een evenwicht te bewaren tussen efficiëntie en fundamentele rechten, kiest België voor een model dat dreigt te ontsporen nog voor het goed en wel operationeel is. De les van de afgelopen jaren — zowel in de praktijk als in de rechtspraak van het EHRM — is nochtans duidelijk: technologie kan alleen functioneren binnen een stevig rechtsstatelijk kader. De keuze van de wetgever om dat kader zo minimaal te houden, is dan ook bijzonder zorgwekkend.
Misschien is het geen schande om van mening te veranderen. Maar het zou wel een schande zijn als de wetgever dat niet zou doen. In een tijdperk waarin digitalisering steeds nadrukkelijker aanwezig is in de rechtspraak, moet het menselijke element niet worden afgebroken, maar beschermd. En dat begint met het behoud van de zitting als plaats van ontmoeting, woord en wederwoord — niet als optioneel schermmoment, maar als fundament van de rechtsstaat.
Deze bijdrage vertolkt uitsluitend de persoonlijke opinie van de auteur.




0 reacties