Op 28 maart 2025 heeft het Hof van Cassatie opnieuw verduidelijkt hoe de vervaltermijn moet worden berekend voor een huurder die aanspraak wil maken op een uitzettingsvergoeding wanneer een handelshuur niet wordt verlengd.
Feiten van de zaak: weigering van verlenging handelshuur
De huurder, exploitant van een horecazaak, had een verlenging van de handelshuurovereenkomst gevraagd. De verhuurders weigerden deze verlenging onder aanvoering dat zij het pand zelf in gebruik wensten te nemen. In dat geval verbiedt de wet het opstarten van een soortgelijke handelsactiviteit, tenzij de verhuurders de huurder daarvoor vergoeden.
Toen bleek dat de verhuurders alsnog een horecazaak in het pand wilden starten, vorderde de huurder een uitzettingsvergoeding. De rechtbank wees deze vordering echter af wegens laattijdigheid.

Juridisch kader en geschil
Volgens artikel 28 van de Handelshuurwet (HHW) moet een dergelijke vordering worden ingesteld binnen één jaar na de datum waarop blijkt dat de verhuurder het pand niet binnen zes maanden zelf in gebruik heeft genomen.
De discussie spitste zich toe op de vraag of voor de berekening van deze termijn de regels van het Gerechtelijk Wetboek (Ger.W.) van toepassing zijn — die een verschuiving toelaten indien een termijn op een weekend of feestdag eindigt — of de regels van het Oud Burgerlijk Wetboek (oud BW), waarin deze versoepeling ontbreekt.
Beoordeling door de hoven
De huurder stelde een bijkomende vordering in op 1 juni 2022, stellende dat de verhuurders hun voornemen tot persoonlijk gebruik niet binnen de wettelijke termijn van zes maanden hadden gerealiseerd, noch gedurende twee jaar hadden volgehouden.
Het hof van beroep oordeelde dat het hier gaat om een vervaltermijn in de zin van artikel 2260-2261 oud BW, en dus niet om een proceshandeling waarop de artikelen 51-54 Ger.W. van toepassing zouden zijn. De vordering werd bijgevolg als laattijdig afgewezen.
De eiseres stelde cassatieberoep in met het argument dat wél degelijk de termijnen van het Ger.W. van toepassing zijn. Het Hof van Cassatie verwierp dit standpunt en bevestigde het arrest van het hof van beroep.
Analyse van de termijn
De handelshuurovereenkomst eindigde op 30 november 2020. De verhuurders moesten hun voornemen om het pand zelf in gebruik te nemen uiterlijk op 30 mei 2021 te realiseren. De vervaltermijn voor de huurder om een vordering tot uitzettingsvergoeding in te stellen, ving dus aan op die datum, met als einddatum 30 mei 2022.
Zelfs indien men zou aannemen dat de bepalingen van het Ger.W. van toepassing waren, zou de vordering van 1 juni 2022 nog steeds te laat zijn. In dat geval zou de termijn zijn aangevangen op 31 mei 2021 (de dag na de vaststelling), met als uiterste indieningsdatum 31 mei 2022, waardoor de vordering op 1 juni 2022 nog steeds buiten termijn werd ingediend.
Conclusie
Het Hof van Cassatie bevestigde dat de vordering laattijdig werd ingesteld en wees deze af op grond van artikel 25, eerste lid, 6° HHW.
Belangrijke les: In zaken met betrekking tot uitzettingsvergoedingen onder de Handelshuurwet geldt een strikte vervaltermijn. Deze termijnen zijn van dwingend recht en worden strikt geïnterpreteerd . De regels van het Gerechtelijk Wetboek inzake termijnverlenging zijn niet van toepassing wanneer het geen proceshandeling betreft.
Ulrike Beuselinck – Andersen
Lees dit artikel en meer nieuws ook via de website van Andersen.
0 reacties