Van theorie naar praktijk: over partijen in hoger beroep, rechtspraakbundels en het soms wereldvreemde gerechtelijk recht cover

12 jun 2025 | Civil Law & Litigation

Van theorie naar praktijk: over partijen in hoger beroep, rechtspraakbundels en het soms wereldvreemde gerechtelijk recht

Recente vacatures

Notarieel jurist
Burgerlijk recht Erfrecht Vastgoed Vermogensrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Burgerlijk recht Fiscaal recht Ondernemingsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen
Redacteur
3 - 7 jaar
Antwerpen

Aankomende events

Het gerechtelijk recht is de ruggengraat van de procesvoering en verdient in de rechtswetenschap alle aandacht die het krijgt. Toch valt niet te ontkennen dat de rechtsleer rond het gerechtelijk recht zich vaak begeeft op een eerder theoretisch niveau, waarbij academische verfijningen niet altijd aansluiting vinden bij de juridische praktijk. Een anekdote illustreert dit treffend. Een Antwerpse vrederechter, die ook doceerde in Brussel, vroeg ooit aan een advocaat: “Meester, moet ik de zaak nu doorhalen of akte nemen dat u afstand doet van uw vordering?” Waarop de advocaat, in sappig Antwerps dialect, antwoordde: “Voor mij part gom je uit.” De praktijk verlangt duidelijkheid, werkbaarheid en vooral: rechtszekerheid.

Een recente gedachtewisseling met een gewaardeerde collega-procesualist bracht me terug bij een vraag die ogenschijnlijk eenvoudig lijkt, maar toch geregeld aanleiding geeft tot doctrinaire discussie: wie is partij in hoger beroep? Mijn standpunt is eenvoudig: in hoger beroep bestaat geen grijs gebied. Er zijn geen halve, onvolledige of gedeeltelijke partijen. Wie in hoger beroep als geïntimeerde of aangezegde partij wordt opgeroepen, is partij — volwaardig en met alle daaraan verbonden processuele rechten en verplichtingen. Dat standpunt ligt ook in de lijn van de klassieke cassatierechtspraak. Er is, anders gezegd, geen enkele aanleiding om te denken dat er een 'minderwaardige' categorie van partijen zou bestaan die wel betrokken zijn bij het geding, maar niet ten volle onderworpen zijn aan de werking van de regels van het appel. Ik heb dit standpunt in het verleden uiteengezet naar aanleiding van een studiedag met andere procesualisten. Ook daar viel op hoe hardnekkig het idee leeft dat partijen in hoger beroep zich zouden kunnen bevinden in een soort tussenzone: betrokken, maar niet echt, volwaardig partij. Dit werd onlangs ontkracht door het Hof van Cassatie, volkomen in de lijn met zijn eerdere rechtspraak over dit onderwerp en de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof over het strafrechtelijk gezag van gewijsde.

Een andere recente aanleiding tot debat betrof het weren van een rechtspraakbundel uit de debatten, met een beroep op artikel 740 Ger.W. Dit artikel, dat de verplichting bevat tot mededeling van stukken vóór de zitting, is van wezenlijk belang om het recht van verdediging te vrijwaren. Maar zoals vaak het geval is in het gerechtelijk recht, is de correcte toepassing ervan een kwestie van interpretatie. Het incident draaide rond een rechter die een door een partij neergelegde bundel rechtspraak als ‘laattijdig’ beschouwde en die dan ook uit de debatten weerde. Daarbij werd artikel 740 Ger.W. als juridische basis gebruikt. Op het eerste gezicht lijkt dat onschuldig: stukken moeten tijdig ter kennis worden gebracht. Maar rechtspraak is geen ‘stuk’ in de zin van artikel 740 Ger.W. Rechtspraak wordt voorgelegd als argumentatie, niet als bewijs. Het is een vorm van argumentatie die de rechter moet toelaten zijn oordeel juridisch te onderbouwen — of in elk geval te confronteren met bestaande juridische opvattingen. Het weren van rechtspraakbundels op grond van artikel 740 Ger.W. is dan ook juridisch wankel. Toch hoeft dat niet te betekenen dat het resultaat – de wering – onterecht is. Want rechtspraak wordt wel degelijk vaak strategisch neergelegd, op het laatste moment, om de tegenpartij te verrassen of om het debat scheef te trekken. In die zin is het ook begrijpelijk dat rechters hier willen ingrijpen.

De kernvraag is: hoe verhoudt de mogelijkheid om rechtspraak aan te voeren zich tot het recht op tegenspraak? Hoewel men kan stellen dat ‘het recht’ door de rechter zelf gekend moet zijn (iura novit curia) en dat rechtspraak geen betrekking heeft op de betwiste feiten, gaat het hier om een fictie. De realiteit is dat ook rechters zich laten leiden door precedenten en dat rechtspraak als overtuigingsmiddel een rol speelt. Een partij die plots, buiten de conclusietermijnen om, een uitgebreide rechtspraakbundel neerlegt zonder deze vooraf in de inventaris op te nemen, handelt in strijd met de vereisten van loyale procesvoering. In dat geval heeft de rechter twee opties: de bundel weren, of de tegenpartij de gelegenheid geven om te reageren. In een ideaal proces verloopt dat laatste via een tussenzitting of korte repliektermijn. Maar de druk op de rechtspraktijk maakt dit niet altijd mogelijk. Dan rest er enkel de sanctie van de wering — geen populaire maatregel, maar soms noodzakelijk om de tegenspraak te vrijwaren.

Wat deze twee voorbeelden gemeen hebben, is het spanningsveld tussen formalisme en normdoel. De rechtsleer — hoe waardevol ook — blijft soms gevangen in een theoretisch formalisme dat de logica van de procesvoering geweld aandoet. Het zou het gerechtelijk recht sieren als het terugkeert naar zijn essentie: een mechanisme dat rechtsbescherming garandeert, de tegenspraak respecteert, maar ook soepel genoeg is om de realiteit van het proces te dragen. In die zin verdient artikel 740 Ger.W. misschien wel een herlezing, met als leidraad niet de tekst, maar het doel ervan: een eerlijk proces mogelijk maken.

Niettegenstaande de weifelende en niet altijd consistente rechtspraak van het Hof van Cassatie op dit vlak, moet procesloyauteit worden verheven tot een algemeen rechtsbeginsel. Het is immers de kernvoorwaarde voor een eerlijk en evenwichtig debat. Alleen door procesloyauteit als normatief ankerpunt te erkennen, krijgt de rechter het noodzakelijke instrumentarium in handen om daadwerkelijk te waken over de fair trial-garanties die het procesrecht zou moeten waarborgen. Het toekennen van een voldoende remediërende ruimte aan de rechter — ook zonder expliciete wetsbepaling — is geen ondermijning van het legaliteitsbeginsel, maar een bevestiging van zijn taak als hoeder van het recht van verdediging. De rechter moet het laatste woord hebben, niet alleen over het recht, maar over de wijze waarop het proces verloopt. En dat vereist een duidelijke erkenning van de plicht tot loyaal procederen.

Pierre Thiriar – Deze bijdrage vertolkt louter de opinie van de auteur in persoonlijke naam.

Lees hier ook de andere opiniestukken van Pierre Thiriar.

Recente vacatures

Notarieel jurist
Burgerlijk recht Erfrecht Vastgoed Vermogensrecht
0 - 3 jaar
Brussel
Advocaat
Burgerlijk recht Fiscaal recht Ondernemingsrecht
0 - 3 jaar
Antwerpen
Redacteur
3 - 7 jaar
Antwerpen

Aankomende events

Blijf op de hoogte

Schrijf je in voor de nieuwsbrief

0 Reacties

0 reacties

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.