Op 20 december 2021 maakte de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) de modelregels bekend voor de belangrijkste regels van haar globale minimumbelasting, ook wel Pillar 2 genoemd. Bijna vier jaar later beheersen deze regels nog steeds het financiële nieuws, maar dan om heel andere redenen. Daar waar de Verenigde Staten onder het presidentschap van Biden deze regels steunden en mee hebben gevormd, komt er onder het beleid van president Trump veel meer tegenkanting tegen deze regels (en meer specifiek de UTPR).
Dit mondde recent zelfs uit in een G7-akkoord dat de groepen en entiteiten gevestigd in de Verenigde Staten in belangrijke mate zal vrijstellen van Pillar 2. Dit akkoord werd met de nodige kritiek onthaald en doet bij veel waarnemers twijfels rijzen over het voortbestaan van Pillar 2 in het algemeen. Ondanks deze twijfels dendert de Pillar 2-trein vooralsnog voort. Vele bedrijven sloten met het vorige boekjaar ook het eerste Pillar 2-jaar af en zijn nu volop bezig met het voorbereiden van de eerste aangiftes. Daarbij is België voortrekker, want met een eerste aangiftedeadline op 30 november 2025 is ons land het eerste land waar iets ingediend moet worden. Een ideaal moment om even stil te staan bij de krachtlijnen van de minimumbelasting.
The making of Pillar 2
Pillar 2 vindt zijn oorsprong in het besef dat het internationaal belastingstelsel niet langer aangepast is aan de moderne economie. Deze wordt gekenmerkt door een doorgedreven digitalisering en globalisering, waardoor ondernemingen alsmaar mobieler worden. Daartegenover staat het starre internationale belastingsysteem dat in feite bestaat uit internationale verdragen die bijna uitsluitend bepalen welk land bevoegd is om een bepaald inkomen te belasten. Of en hoe dat inkomen dan belast moet worden, wordt bepaald op basis van nationale regels die per land verschillen. Dat leidt ertoe dat er grote verschillen zijn tussen landen, waar de steeds mobielere ondernemingen gretig gebruik van maken. Zo buiten zij hiaten tussen de regelgeving van verschillende landen uit om aan belasting te ontsnappen of verschuiven zij winsten naar jurisdicties waar zij minder of geen belasting moeten betalen (base erosion and profit shifting, BEPS). Ook landen spelen hier gretig op in door het ontwerpen van fiscale gunstmaatregelen die economische activiteiten proberen aan te trekken. Zo ontstaat er een fiscale wedloop tussen landen om ondernemingen en de bijhorende economische voordelen aan te trekken.
Dat besef leidde in 2013 tot het opstellen van een Actieplan met 15 uiteenlopende actiepunten om het fiscaal systeem te optimaliseren.[1] Eén van die acties, Actie 1, legde zich specifiek toe op de fiscale uitdagingen van de digitalisering. Elke actie mondde in 2015 uit in een finaal rapport, maar het finaal rapport omtrent Actie 1 was het enige waar geen concrete maatregelen werden in opgenomen, bij gebrek aan consensus.[2] Er werd daarom besloten om verder te zoeken naar oplossingen binnen het Inclusive Framework (IF) dat specifiek werd opgericht om de maatregelen in verband met de andere actiepunten op een globale manier te implementeren en dat ondertussen meer dan 140 leden omvat. Dat overleg resulteerde in 2019 in een eerste doorbraak waarbij werd besloten tot een tweepijlerbenadering.[3] De tweede pijler zou focussen op de hogergenoemde BEPS-risico’s door middel van de invoering van een minimumbelasting[4], terwijl de eerste pijler de andere problemen in verband met de digitalisering van de economie zou aanpakken (onder andere op vlak van btw). In de daaropvolgende jaren werd het idee van deze minimumbelasting verder geconcretiseerd om uiteindelijk uit te monden in de Pillar 2-regels zoals deze op vandaag bestaan.[5]
De basisregels van Pillar 2
Pillar 2 is een verzamelterm voor een set van vier regels die elk bijdragen aan het verzekeren van een globaal minimumniveau van belastingheffing. De eerste regel is de Subject to Tax-Regel (STTR). Deze verdragsregel is grotendeels onderbelicht gebleven, waarschijnlijk omdat verwacht wordt dat deze amper van toepassing zal zijn.[6] Deze regel laat (enkel) aan ontwikkelingslanden toe om op bepaalde grensoverschrijdende intragroepsbetalingen een extra heffing toe te passen indien die betalingen niet onderworpen zijn aan een nominaal belastingtarief van minstens 9% in het land van de ontvanger.[7]
Daarnaast zijn er de Income Inclusion-Regel (IIR) en de Undertaxed Payments-Regel (UTPR) die een 15% minimumtarief invoeren op de boekhoudkundige winst van grote multinationals in elke jurisdictie waar ze actief zijn. Deze regels zijn complementair en interageren met elkaar in de zin dat zij hetzelfde toepassingsgebied en dezelfde berekeningswijze hebben. Het verschil tussen deze regels zit echter in de manier waarop de minimumbelasting wordt geïnd. Daarbij geldt een duidelijke volgorde om dubbele belasting te vermijden. Beide regels worden tezamen omschreven als de Global Anti-Base Erosion-Regels (GloBE).[8] Ten slotte laten de OESO-Modelregels laag belaste jurisdicties ook toe om zelf de minimumbelasting op hun laag belaste entiteiten te innen en zo te vermijden dat andere landen de belastinginkomsten met betrekking tot deze entiteiten zouden opstrijken. Daarvoor moeten landen een “gekwalificeerde binnenlandse minimale bijheffing” (“Qualified Domestic Minimum Top-Up Tax”, kortweg QDMTT) invoeren. Het toepassingsgebied en de berekening van de belasting onder deze QDMTT loopt grotendeels gelijk met deze onder de IIR en UTPR. Echter zijn er beperkte afwijkingen, waardoor deze regel als een aparte regel beschouwd wordt (en niet onder GloBE gevat kan worden).[9] Toch interageert de QDMTT in belangrijke mate met de GloBE-regels.
Belangrijk om te vermelden is dat de Pillar 2-regels vaak vereenzelvigd worden met deze laatste drie regels (i.e. de IIR, UTPR en QDMTT). Vaak zal daarom een algemene verwijzing naar Pillar 2 eerder als een verwijzing naar deze drie regels begrepen moeten worden. Ook in het vervolg van deze bijdrage moet een verwijzing naar Pillar 2 in die zin begrepen worden. Op de STTR wordt verder niet meer ingegaan.

Het wetgevend proces
De Pillar 2-regels zijn gebaseerd op modelregels zoals die door het IF werden opgesteld. Deze regels zijn echter niet bindend voor de lidstaten en kunnen dus niet onmiddellijk worden toegepast. Zij moeten door de individuele staten in hun eigen wetgeving geïmplementeerd worden. Leden van het IF zijn echter niet verplicht om de regels te implementeren en toe te passen en niet elk land heeft dit ook gedaan. Het beste voorbeeld hiervan zijn de Verenigde Staten. Wel moeten zij in principe de toepassing van de regels door andere landen die deze wel hebben geïmplementeerd eerbiedigen.
In Europa werden de regels omgezet in een richtlijn[10] die de lidstaten van de Europese Unie wel degelijk moeten implementeren. Zij kunnen dus niet opteren om de globale minimumbelasting niet toe te passen. Wel hebben zij geen verplichting om een QDMTT te implementeren. België heeft de Pillar 2-regels geïmplementeerd via de wet van 19 december 2023.[11] Daarbij maakte het ook van de gelegenheid gebruik om enkele aanpassingen door te voeren aan de fiscale gunstregimes voor O&O, de innovatie-aftrek en het belastingkrediet O&O.[12]
Wie denkt dat de rol van het IF uitgespeeld is sinds de modelregels geïntroduceerd werden, heeft het echter mis. Hoewel het IF een commentaar heeft uitgevaardigd die meer duiding geeft bij de modelregels[13], gaven en geven ze nog steeds aanleiding tot een heleboel onduidelijkheden. Dat is ook niet verwonderlijk aangezien het gaat om een gloednieuw systeem van regels dat voor het eerst op dergelijke globale schaal wordt ingevoerd. Het is dan ook logisch dat nog aanleiding geven tot verscheidene onduidelijkheden wanneer ze effectief in de praktijk toegepast worden. Om tegemoet te komen aan die onduidelijkheden vaardigt de OESO op regelmatige basis nieuwe richtsnoeren uit die de toepassing van de regels verduidelijkt. Echter doen die richtsnoeren vaak meer dan dat en voeren zij ook nieuwe concepten in die niet onmiddellijk een basis vinden in de bestaande regels. Het is dan ook belangrijk om rekening te houden met het legaliteitsbeginsel. Zo oordeelde de Raad van State in haar advies bij de invoering van de minimumbelastingwet in België dat dergelijke richtsnoeren in principe bij wet moeten omgezet worden in België.[14]
De belangrijkste principes van Pillar 2
De Pillar 2-regels onderwerpen multinationals aan een minimumbelasting van 15% in elke jurisdictie waar zij actief zijn. De berekening van die belasting verloopt in principe volgens vijf stappen. Elk van deze vijf stappen zal bondig besproken worden.

Toepassingsgebied
De Pillar 2-regels zijn enkel van toepassing op groepen.[15] Aldus ontsnappen entiteiten die geen lid zijn van een groep aan de regels. Zoals voor zoveel elementen van de berekening wordt voor de definitie van het groepsconcept teruggegrepen naar de geconsolideerde jaarrekening, zoals die wordt opgesteld door de ultieme moederentiteit (UPE) van de groep (in principe de bovenste vennootschap in de groepsstructuur). Tot een groep behoren enkel de entiteiten die op een lijn-bij-lijn basis worden geconsolideerd (volledige consolidatie) of die er louter omwille van materialiteitsredenen van uitgesloten worden.[16] Entiteiten die volgens de vermogensmutatiemethode worden geconsolideerd vallen dus in principe buiten het toepassingsgebied. Een uitzondering bestaat voor zogenaamde Joint Ventures waarin de UPE minstens een 50% deelneming heeft. Ook vaste inrichtingen worden als een aparte entiteit beschouwd.
De minimumbelasting brengt een enorme complexiteit met zich mee. Om kleinere groepen te ontzien zijn de regels dan ook enkel van toepassing op de grootste multinationale ondernemingen (MNO). Een multinationale groep wordt als groot aanzien als zij een geconsolideerde omzet van minstens 750 miljoen euro per kalenderjaar heeft gedurende minstens twee van de vier voorgaande fiscale tijdperken.[17]
Daarnaast zijn de regels in principe ook enkel van toepassing op multinationale groepen. Dat vereist dat minstens twee leden van de groep gevestigd zijn in een verschillende jurisdictie.[18] Echter werd het toepassingsgebied voor lidstaten van de Europese Unie uitgebreid door de Pillar 2-richtlijn naar binnenlandse groepen om enige strijdigheid met de fundamentele vrijheden te vermijden.[19]
Nadat bepaald werd of een groep onder het toepassingsgebied van de regels valt, moet finaal nog beoordeeld worden of bepaalde entiteiten niet als een Uitgesloten Entiteit dienen kwalificeren.[20] Dit is bijvoorbeeld het geval voor non-profit organisaties en overheidslichamen. Ook deze entiteiten ontsnappen aan de toepassing van de minimumbelasting, ondanks het feit dat zij lid zijn (en blijven) van de groep.
Het Effectief Belastingtarief
De ETR
De magische Pillar 2-grens is 15%. Indien het belastingtarief van een MNO hierboven zit zal geen additionele bijheffing betaald moeten worden.
Het Effectief Belastingtarief (ETR) wordt in principe apart bepaald voor elke jurisdictie waar de MNO actief is.[21] Er wordt dus niet louter één percentage voor de hele groep berekend en een groep kan dus hoogbelast zijn in de ene jurisdictie, maar laagbelast in de andere. Hierop bestaan beperkte uitzonderingen, onder meer voor Joint Ventures en staatloze entiteiten, waarbij de ETR in principe per entiteit wordt bepaald. In dergelijke gevallen zullen dus meerdere ETRs per jurisdictie bepaald moeten worden.
De Aangepaste Betrokken Belastingen en het Kwalificerende Inkomen of Verlies
Het Effectief Belastingtarief bestaat uit twee componenten: de Aangepaste Betrokken Belastingen in de teller en het Kwalificerende Inkomen in de noemer. Men moet deze componenten eerst per entiteit te berekenen en nadien de componenten van elke entiteit in dezelfde jurisdictie samentellen (jurisdictional blending).
Ook de berekening van zowel de Aangepaste Betrokken Belastingen als het Kwalificerende Inkomen start van de geconsolideerde jaarrekening zoals opgesteld door de UPE.[22] Het is de eerste keer dat de geconsolideerde jaarrekening gebruikt wordt om een belasting te berekenen en dat brengt de nodige problemen met zich mee. Groepen hebben immers vaak aparte teams die de geconsolideerde jaarrekening opstellen, zonder dat hier fiscalisten bij betrokken zijn. Daarom is het niet altijd eenvoudig om een goed overzicht te krijgen op de verschillende boekingen in de jaarrekening. Bovendien stelt geen enkele groep zijn geconsolideerde jaarrekening op dezelfde manier op. Daarnaast aligneert het doel van de financiële rapporteringsregels (het verschaffen van informatie aan stakeholders) niet noodzakelijk met het doel van een belastingregel (het opleggen van een belasting op de economische aangroei van vermogen gedurende een bepaalde termijn). Het is dan ook niet vanzelfsprekend om de relevante data gemakkelijk uit de jaarrekening te extrapoleren.
Voor het bepalen van het Kwalificerende Inkomen start men van de winst na belastingen zoals die per entiteit in aanmerking wordt genomen voor het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening.[23] Daarbij mag men echter geen rekening houden met de eliminatie van intra-groepstransacties die traditioneel plaatsvindt bij consolidatie. Dat is logisch, aangezien voor lokale belastingdoeleinden intra-groepstransacties ook niet worden geëlimineerd. Voor de Aangepaste Betrokken Belastingen start men van de relevante Betrokken Belastingen zoals die voorkomen in de huidige en latente belastinglast van de betrokken entiteit in de geconsolideerde jaarrekening.[24] Ook Betrokken Belastingen die als operationele kost (above the line) werden geboekt mogen worden meegeteld.[25]
Noteer dat niet elke belasting in aanmerking komt als Betrokken Belasting. In principe komen enkel belastingen op (netto) winst in aanmerking. Daarnaast worden ook andere belastingen in aanmerking genomen voor zover deze in de plaats komen van een inkomstenbelasting. Dit kan bijvoorbeeld doordat er geen inkomstenbelasting (bijvoorbeeld een belasting op alternatieve gronden[26]) wordt toegepast of doordat een verrekening met de inkomstenbelasting mogelijk is (bijvoorbeeld een voorheffing die op het brutobedrag wordt toegepast).
Zoals gezegd verschilt het doel van financiële rapportering van het doel van belastingregels. Vaak worden voor belastingdoeleinden daarom belangrijke aanpassingen gedaan om tot het belastbaar resultaat te komen. Door het inkomen of verlies te berekenen op basis van de financiële verslaggeving ontstaan er dus permanente verschillen tussen het boekhoudkundig inkomen (en dus Kwalificerende Inkomen) en het fiscaal resultaat. Vaak is dat positief omdat zo vermeden wordt dat puur fiscale aftrekken (zoals de innovatieaftrek in België) een invloed hebben op de ETR. Het is één van de redenen waarom net bewust werd geopteerd voor het boekhoudkundig inkomen. Echter zijn bepaalde aanpassingen wijdverspreid onder de jurisdicties die deel uitmaken van het IF en zijn zij ingegeven door legitieme beleidsdoelen (zoals het vermijden van dubbele belasting). Daarom worden onder de Pillar 2-regels ook bepaalde aanpassingen doorgevoerd aan zowel het bedrag van Kwalificerende Inkomen als het bedrag van Betrokken Belastingen. Sommige van die aanpassingen zijn verplicht, anderen zijn optioneel, omdat ze niet geacht worden relevant te zijn voor elke jurisdictie.
Een mooi voorbeeld van een dergelijke aanpassing aan het Kwalificerende Inkomen is dat dividenden en meerwaarde op aandelen onder bepaalde voorwaarden wordt uitgesloten.[27] Ook worden uiteraard de betaalde inkomstenbelasting en minimumbelasting weer bij het inkomen bijgeteld. Een voorbeeld van een aanpassing aan de Betrokken Belastingen is dat onzekere belastingposities niet mogen worden meegeteld.[28]
Finaal moeten ook nog bepaalde inkomsten en Betrokken Belastingen gealloceerd worden aan andere entiteiten.[29] Zo zal het inkomen van een transparante entiteit aan haar aandeelhouders toegewezen worden en zullen bijvoorbeeld de belastingen betaald door een moederentiteit onder een Controlled Foreign Company (CFC) regime aan de CFC worden toegewezen.
De verschuldigde bijheffing
Eens de Aangepaste Betrokken Belastingen en het Kwalificerende Inkomen per entiteit werd bepaald, kunnen deze worden samengevoegd op jurisdictioneel niveau om de ETR te berekenen. Is deze lager dan 15% dan dient er in principe bijheffing betaald te worden. Is er sprake van een Kwalificerend Verlies voor de jurisdictie, dan moet geen ETR berekend worden en is er in principe geen bijheffing verschuldigd.
Deze bijheffing wordt bepaald door het verschil tussen 15% en de ETR te nemen en dit te vermenigvuldigen met de overwinst.[30] Om de overwinst te bepalen wordt het Kwalificerende Inkomen van de jurisdictie verlaagd met het bedrag aan op basis van substance uitgesloten inkomen (SBIE). Dit bedrag is gelijk aan 5% van de salariskosten en 5% van de boekwaarde van materiële activa zoals die voor de entiteiten die fiscaal inwoner zijn van die jurisdictie in aanmerking worden genomen in de geconsolideerde jaarrekening.[31] Deze aanpassing werd ingevoerd als compromis om de impact van Pillar 2 te beperken op fiscale gunstmaatregelen die sommige jurisdicties geven aan economische activiteiten die in grote mate afhankelijk zijn van substantie in de jurisdictie.
Innen van de verschuldigde bijheffing
Indien voor een bepaalde jurisdictie een bijheffing verschuldigd is, wordt deze aan een individuele entiteit toegewezen en geïnd onder één van de drie hogergenoemde regels: de IIR, de UTPR of de QDMTT. Het is voornamelijk hier dat het verschil zit tussen deze drie regels. Er is ook een duidelijke hiërarchie voorzien.
De QDMTT wordt in principe eerst toegepast. Hierbij int de laagbelaste jurisdictie zelf de belasting rechtstreeks bij de laagbelaste entiteiten. Indien er geen QDMTT is in een bepaalde jurisdictie[32], dan wordt de IIR toegepast. Deze functioneert als een soort CFC-regel waarbij de bijheffing wordt geïnd in de jurisdictie van de moederentiteit.[33] Hierbij wordt een strikte top-down benadering toegepast, waarbij de IIR eerst toegepast wordt in de jurisdictie van de UPE. Heeft deze geen IIR, dan gaat men een trapje naar beneden in de groepsstructuur en wordt deze toegepast in de jurisdictie(s) van de moederentiteit(en) onmiddellijk onder de UPE.[34] Indien niet het volledige bedrag aan bijheffing dat toewijsbaar is aan de groep wordt geïnd onder een IIR, dan zal de UTPR toegepast worden.[35] Deze fungeert als een vangnetbepaling die alle belasting zal innen die niet onder de andere regels werd gecapteerd. Hierbij wordt de resterende belasting verdeeld over alle jurisdicties waar groepsentiteiten gevestigd zijn (en die de UTPR hebben geïmplementeerd) op basis van een formule gebaseerd op materiële activa en werknemers.[36] Onder de UTPR kan de belasting geïnd worden door het rechtstreeks opleggen van een bijkomende verplichting om die belasting te betalen, maar ook door bepaalde (fiscale) aftrekken te weigeren in de inkomstenbelasting waardoor deze verhoogt.[37] Hoewel deze regel zeer effectief is, wordt zij bekritiseerd omwille van haar gespannen relatie met het internationaal gewoonterecht en dubbelbelastingverdragen. Het is ook hoofdzakelijk deze regel die door president Trump wordt geviseerd.
Conclusie
Het internationaal belastingkader is aan hervorming toe en in die zin is het lovenswaardig dat enkele jaren geleden een oplossing werd gevonden die de landsgrenzen overstijgt: globale problemen vereisen immers globale oplossingen. Ondertussen beginnen de eerste barsten in het Pillar 2 raamwerk zich echter te vertonen.
Ondanks haar onzekere toekomst, blijft Pillar 2 vooralsnog onverkort van toepassing. MNOs zijn zich dan ook volop aan het voorbereiden op de golf aan compliance werk die er zit aan te komen. Daarbij is België het eerst aan zet, want reeds in november dienen de eerste QDMTT-aangiftes ingediend te worden. In het licht daarvan heeft deze bijdrage gepoogd om een beter inzicht te verschaffen in de basismechanismen van deze regelgeving middels een beknopt overzicht.
Dieter Bettens



0 reacties